Duim
Op een
dag zit Klein Duimpje te genieten van een frisse pint op een terrasje. Dat mag,
want hij is al lang geen broekventje meer. Hij is nu een volwassen kerel met
een beginnend bierbuikje, lange haren grijzend aan de slapen en dito ambities.
De zevenmijlslaarzen die vroeger haast van zijn voeten vielen, passen nu als
gegoten. Maar hij verkiest zijn Harley Road King Classic om van dorp naar dorp
te trekken en klusjes op te knappen bij weduwen en wezen. Want eerlijk, wie
reist er tegenwoordig nog te voet?
Bladerend
in de Streekkrant valt zijn oog op een advertentie: ‘Gezocht: man om vrouw te
redden uit toren. Beloning overeen te komen.’ Zonder aarzelen legt hij twee
euro op het tafeltje, zet zijn helm op – wat een beetje gepruts is met dat
lange haar van hem – en springt gezwind op zijn tweewieler. Hij scheurt naar de
rand van een donker bos. Volgens zijn GPS is het nu niet ver meer. ‘Na 200
meter, bestemming bereikt.’ ‘Het laatste stuk doe ik beter te voet,’ denkt hij,
na een blik op de drassige ondergrond. Hij trekt zijn zwartleren motorlaarzen
uit en verwisselt ze voor de rubberen zevenmijlslaarzen die hij altijd bij
heeft in het bagagecompartiment. Zijn helm hangt hij vlot aan het stuur van zijn
motor.
Onverschrokken
en met reuzenpassen trekt hij het donkere bos in. Gigantische braamstruiken
versperren zijn pad, blijven haken in zijn haar. Hij valt over boomstronken,
klimt uit muffe putten en sluipt voorzichtig voorbij een stinkend hol dat van
een beer kan zijn. Of van een draak. Het lijkt hem verstandiger om het
niet te checken.
En plots
staat hij voor een groot, stil meer. Water zover als het oog reikt. Voorzichtig
probeert hij erin te stappen. En kijk, de zevenmijlslaarzen gaan niet onder!
Hij kan ermee op het water lopen, wat hij dan ook doet. Als hij ongeveer
halverwege is, doemt uit het water, helemaal onverwacht, een monster op.
‘Nessie!’ denkt hij verschrikt. ‘Nee, dat kan niet, we zijn niet in Schotland.’
Tijd om verder te denken is er niet. De reuzenslang grijpt hem vast, kronkelt
zich rond zijn lijf en houdt hem half onder water in een wurggreep. Hij
spartelt, trapt en schopt zo hard hij kan, maar het beest geeft geen krimp. Het
moet een olifantshuid hebben. Dan ziet hij de kop met opengesperde muil en
vlijmscherpe tanden onheilspellend op hem af komen. In een reflex steekt hij
zijn wijsvinger in het rechteroog van het dier. Het schrikt. Hij voelt de greep
even verslappen. Hij steekt een vinger in het andere oog. Kermend van de pijn laat
het beest hem los en verdwijnt onder water. ‘Oef,’ denkt Duim watertrappelend,
‘daar zijn we vanaf.’ Zwemmend bereikt hij de overkant. Nog nahijgend van het
gevecht, giet hij op het strandje het water uit zijn laarzen. En als hij
omkijkt, ziet hij tussen de bladeren een stenen bouwwerk: de toren!
‘Joehoe,
er is bezoek!’ roept hij naar boven, naar het enige raampje. Een niet meer zo
jonge vrouw met blonde haren verschijnt in het kozijn. ‘Rapunzel! Zit jij hier
nog steeds? Wat is er met de prins gebeurd?’ roept Duim ontzet. ‘Nee maar,
Klein Duimpje!’ roept ze verrukt. Want ook zij herkent hem onmiddellijk,
ondanks zijn natte haar. ‘Toen de kinderen groot waren, was de prins een beetje
op mij uitgekeken en hij heeft mij teruggebracht.’ ‘Geen nood, Rapunzel. Ik kom
je redden. Laat je vlechten neer.’ ‘Dat is een deel van het probleem,
niet-meer-zo-Klein Duimpje. Ik kan geen vlechten meer maken. Mijn haar is
helemaal kapot. Het groeit niet meer. Kijk.’ En ze laat haar pluizige haar uit
het raampje hangen. Het reikt amper tot halverwege de toren. Duim kan er
onmogelijk bij. Hij moet een andere oplossing bedenken. ‘Heb je niets om een
ladder mee te vlechten, Rapunzel?’ ‘Nee,’ luidt het antwoord. ‘Het enige wat ik
heb zijn twee onderbroeken en een handdoek.’ ‘Daar schieten we niets mee op,’
denkt Duim hardop. Plots heeft hij een inval. In zeven haasten loopt hij naar
het dorp, deze keer rond het meer, en even snel is hij weer terug met planken,
paletten, treinbielzen, een werkbank, een pneumatische hamer en een generator
vastgebonden op zijn Harley. Dagenlang gonst het bos van de bedrijvigheid. Het
geluid weergalmt over het meer. Eindelijk is de schans klaar die Duim in
gedachten had. Als hij ze met een ingewikkeld katrolsysteem rechtop zet,
wankelt ze een beetje. Dat behoorde niet tot het plan, maar goed. Voorzichtig
manoeuvreert hij de hoogste kant tot vlak voor Rapunzels raampje. Dan bestijgt
hij zijn Harley en zet koers naar het begin van de stellage. Rapunzel kijkt
angstig toe. ‘Zal de constructie stand houden?’ vraagt ze zich stilletjes af.
Onverschrokken geeft Duim volle gas. Tot ongeveer halverwege gaat alles goed,
maar dan stort de schans als een kaartenhuisje in. Minutenlang ligt Duim
versuft tussen de brokstukken. Zijn Harley ziet er perte totale uit. ‘Sorry,
Rapunzel,’ zegt hij als hij eindelijk overeind krabbelt. ‘Ik geef het op. Ik
kan je niet helpen.’ ‘Maar Duim, je hebt toch magische laarzen! Waarom probeer
je niet gewoon te springen?’ roept ze hem smekend toe. Zou hij het doen?
Vooruit dan maar als was het maar om haar haar zin te geven. Hij neemt
een kleine aanloop en springt. En kijk: bijna kan hij het raampje aanraken. Een
tweede poging, gevolgd door een elegante tijgersprong door het raam en Duim
staat voor de voeten van Rapunzel. Zonder aarzelen neemt hij haar in zijn armen
en samen springen ze weer naar buiten. Ze landen tamelijk onzacht in de
brandnetels. Rapunzel, die gelukkig tegen een stootje kan, geeft Duim een dikke
kus op zijn wang. ‘Dank je wel om mij te redden! SMAK. Als beloning mag je met
mij trouwen,’ glundert ze. ‘Maar… ik wil helemaal niet trouwen,’ probeert Duim
voorzichtig aan te brengen. ‘Samenwonen dan?’ vraagt ze aarzelend. ‘Goed,’ zegt
hij ‘maar voor maximum zeven jaar. Daarna kijken we of we het willen
verlengen.’ ‘Wat verstandig, Duim!’ en ze valt hem om de hals. Te voet gaan ze
naar de notaris van het dorp en tekenen een samenlevingscontract voor zeven
jaar. Want zelfs in sprookjes doen ze niet meer aan ‘En ze leefden nog lang en
gelukkig’.
© Veerle