donderdag 18 december 2014

Een sprookje naar een sprookje

Duim

Op een dag zit Klein Duimpje te genieten van een frisse pint op een terrasje. Dat mag, want hij is al lang geen broekventje meer. Hij is nu een volwassen kerel met een beginnend bierbuikje, lange haren grijzend aan de slapen en dito ambities. De zevenmijlslaarzen die vroeger haast van zijn voeten vielen, passen nu als gegoten. Maar hij verkiest zijn Harley Road King Classic om van dorp naar dorp te trekken en klusjes op te knappen bij weduwen en wezen. Want eerlijk, wie reist er tegenwoordig nog te voet?
Bladerend in de Streekkrant valt zijn oog op een advertentie: ‘Gezocht: man om vrouw te redden uit toren. Beloning overeen te komen.’ Zonder aarzelen legt hij twee euro op het tafeltje, zet zijn helm op – wat een beetje gepruts is met dat lange haar van hem – en springt gezwind op zijn tweewieler. Hij scheurt naar de rand van een donker bos. Volgens zijn GPS is het nu niet ver meer. ‘Na 200 meter, bestemming bereikt.’ ‘Het laatste stuk doe ik beter te voet,’ denkt hij, na een blik op de drassige ondergrond. Hij trekt zijn zwartleren motorlaarzen uit en verwisselt ze voor de rubberen zevenmijlslaarzen die hij altijd bij heeft in het bagagecompartiment. Zijn helm hangt hij vlot aan het stuur van zijn motor.
Onverschrokken en met reuzenpassen trekt hij het donkere bos in. Gigantische braamstruiken versperren zijn pad, blijven haken in zijn haar. Hij valt over boomstronken, klimt uit muffe putten en sluipt voorzichtig voorbij een stinkend hol dat van een beer kan zijn.  Of van een draak. Het lijkt hem verstandiger om het niet te checken.
En plots staat hij voor een groot, stil meer. Water zover als het oog reikt. Voorzichtig probeert hij erin te stappen. En kijk, de zevenmijlslaarzen gaan niet onder! Hij kan ermee op het water lopen, wat hij dan ook doet. Als hij ongeveer halverwege is, doemt uit het water, helemaal onverwacht, een monster op. ‘Nessie!’ denkt hij verschrikt. ‘Nee, dat kan niet, we zijn niet in Schotland.’ Tijd om verder te denken is er niet. De reuzenslang grijpt hem vast, kronkelt zich rond zijn lijf en houdt hem half onder water in een wurggreep. Hij spartelt, trapt en schopt zo hard hij kan, maar het beest geeft geen krimp. Het moet een olifantshuid hebben. Dan ziet hij de kop met opengesperde muil en vlijmscherpe tanden onheilspellend op hem af komen. In een reflex steekt hij zijn wijsvinger in het rechteroog van het dier. Het schrikt. Hij voelt de greep even verslappen. Hij steekt een vinger in het andere oog. Kermend van de pijn laat het beest hem los en verdwijnt onder water. ‘Oef,’ denkt Duim watertrappelend, ‘daar zijn we vanaf.’ Zwemmend bereikt hij de overkant. Nog nahijgend van het gevecht, giet hij op het strandje het water uit zijn laarzen. En als hij omkijkt, ziet hij tussen de bladeren een stenen bouwwerk: de toren!
‘Joehoe, er is bezoek!’ roept hij naar boven, naar het enige raampje. Een niet meer zo jonge vrouw met blonde haren verschijnt in het kozijn. ‘Rapunzel! Zit jij hier nog steeds? Wat is er met de prins gebeurd?’ roept Duim ontzet. ‘Nee maar, Klein Duimpje!’ roept ze verrukt. Want ook zij herkent hem onmiddellijk, ondanks zijn natte haar. ‘Toen de kinderen groot waren, was de prins een beetje op mij uitgekeken en hij heeft mij teruggebracht.’ ‘Geen nood, Rapunzel. Ik kom je redden. Laat je vlechten neer.’ ‘Dat is een deel van het probleem, niet-meer-zo-Klein Duimpje. Ik kan geen vlechten meer maken. Mijn haar is helemaal kapot. Het groeit niet meer. Kijk.’ En ze laat haar pluizige haar uit het raampje hangen. Het reikt amper tot halverwege de toren. Duim kan er onmogelijk bij. Hij moet een andere oplossing bedenken. ‘Heb je niets om een ladder mee te vlechten, Rapunzel?’ ‘Nee,’ luidt het antwoord. ‘Het enige wat ik heb zijn twee onderbroeken en een handdoek.’ ‘Daar schieten we niets mee op,’ denkt Duim hardop. Plots heeft hij een inval. In zeven haasten loopt hij naar het dorp, deze keer rond het meer, en even snel is hij weer terug met planken, paletten, treinbielzen, een werkbank, een pneumatische hamer en een generator vastgebonden op zijn Harley. Dagenlang gonst het bos van de bedrijvigheid. Het geluid weergalmt over het meer. Eindelijk is de schans klaar die Duim in gedachten had. Als hij ze met een ingewikkeld katrolsysteem rechtop zet, wankelt ze een beetje. Dat behoorde niet tot het plan, maar goed. Voorzichtig manoeuvreert hij de hoogste kant tot vlak voor Rapunzels raampje. Dan bestijgt hij zijn Harley en zet koers naar het begin van de stellage. Rapunzel kijkt angstig toe. ‘Zal de constructie stand houden?’ vraagt ze zich stilletjes af. Onverschrokken geeft Duim volle gas. Tot ongeveer halverwege gaat alles goed, maar dan stort de schans als een kaartenhuisje in. Minutenlang ligt Duim versuft tussen de brokstukken. Zijn Harley ziet er perte totale uit. ‘Sorry, Rapunzel,’ zegt hij als hij eindelijk overeind krabbelt. ‘Ik geef het op. Ik kan je niet helpen.’ ‘Maar Duim, je hebt toch magische laarzen! Waarom probeer je niet gewoon te springen?’ roept ze hem smekend toe. Zou hij het doen?  Vooruit dan maar als was het maar om haar haar zin te geven.  Hij neemt een kleine aanloop en springt. En kijk: bijna kan hij het raampje aanraken. Een tweede poging, gevolgd door een elegante tijgersprong door het raam en Duim staat voor de voeten van Rapunzel. Zonder aarzelen neemt hij haar in zijn armen en samen springen ze weer naar buiten. Ze landen tamelijk onzacht in de brandnetels. Rapunzel, die gelukkig tegen een stootje kan, geeft Duim een dikke kus op zijn wang. ‘Dank je wel om mij te redden! SMAK. Als beloning mag je met mij trouwen,’ glundert ze. ‘Maar… ik wil helemaal niet trouwen,’ probeert Duim voorzichtig aan te brengen. ‘Samenwonen dan?’ vraagt ze aarzelend. ‘Goed,’ zegt hij ‘maar voor maximum zeven jaar. Daarna kijken we of we het willen verlengen.’ ‘Wat verstandig, Duim!’ en ze valt hem om de hals. Te voet gaan ze naar de notaris van het dorp en tekenen een samenlevingscontract voor zeven jaar. Want zelfs in sprookjes doen ze niet meer aan ‘En ze leefden nog lang en gelukkig’.

© Veerle